
Jurisprudentie
BB7379
Datum uitspraak2007-10-16
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0300618
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0300618
Statusgepubliceerd
Indicatie
De rechtbank heeft als uitgangspunt gehanteerd dat alleen die kosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen die behoren tot kosten die [appellante] heeft moeten maken ter tenuitvoerlegging van gerechtelijke uitspraken tussen partijen.
Dit uitgangspunt acht het hof juist. Dit betekent dat noch de proceskosten in de zin van artikel 237 lid 1 Rv, noch de nakosten in de zin van artikel 237 lid 4 Rv zijn aan te merken als executiekosten, zodat deze kosten niet voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking kunnen komen. [appellante] heeft dit uitgangspunt ook niet bestreden (akte d.d. 6 juni 2002, punt 4.1.). Dit betekent tevens dat [appellante] niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de rechtbank [geïntimeerde] aansprakelijk had moeten houden voor alle kosten die [appellante] heeft moeten maken om betaling van haar alimentatie te verkrijgen, dus ook kosten wegens werkzaamheden die hebben gestaan "in het teken" van het verkrijgen van alimentatie. Ook voor de kosten die [appellante] stelt te hebben moeten maken in verband met de procedure tot het verkrijgen van toestemming om in beslag genomen aandelen te verzilveren geldt dat, hoe zeer ook die procedure is gevoerd in het kader van de executie van een eerder vonnis, de hiervoor genoemde artikelen geacht worden een uitputtende regeling te geven voor de vergoeding van de proceskosten, kosten ter voorbereiding en instructie daaronder begrepen, zodat van de in verband daarmee gemaakte kosten die niet worden gedekt door de in die procedure uitgesproken proceskostenveroordeling, niet op een andere wijze - bijvoorbeeld ten titel van executiekosten van het eerdere vonnis - met succes toch weer verdere vergoeding kan worden gevorderd. Voorts brengt voormeld uitgangspunt mee dat, anders dan [appellante] stelt, niet beslissend is dat een veroordeling in de kosten op basis van het liquidatietarief niet kostendekkend is.
Uitspraak
typ. CB
rolnr. C0300618/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 16 oktober 2007,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 28 februari 2003,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep tegen de door de rechtbank Maastricht gewezen vonnissen van 14 maart 2002 en 5 december 2002 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 67844 / HA ZA 01-747)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante], onder overlegging van zeven producties, zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 14 maart 2002 en 5 december 2002 en tot alsnog veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen een bedrag van EUR 13.433,10, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 1991, althans vanaf 16 juli 2001 (de datum van de inleidende dagvaarding), tot aan de dag der voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde], onder overlegging van producties, de grieven bestreden en geconcludeerd tot - kort gezegd - bekrachtiging van de beroepen vonnissen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
2.3. Partijen hebben tot slot de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
3.1. De grieven 1 tot en met 5 strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte het bedrag van EUR 13.433,10 niet als executiekosten toewijsbaar heeft geacht, althans ten onrechte [appellante] niet in de gelegenheid heeft gesteld stukken over te leggen, bewijs heeft opgedragen dan wel een deskundigenbericht heeft gelast. Grief 6 heeft betrekking op de ingangsdatum van de toewijsbaar geachte wettelijke rente.
3.2. Voor de tekst van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1. Tussen partijen is bij vonnis van 31 januari 1991 door de rechtbank Maastricht de echtscheiding uitgesproken.
4.1.2. In een door partijen op 4 december 1990 gesloten echtscheidingsconvenant is ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [appellante] bepaald dat (cvr, prod. 5):
- de man [[geïntimeerde]; toev. hof] maandelijks een bedrag van
fl. 1.750,-- aan de vrouw [[appellante]; toev. hof] zal betalen,
- wanneer de eigen inkomsten van de vrouw wijzigen de man een zodanig bedrag aan alimentatie per maand betaalt dat de optelsom van het netto inkomen c.q. de netto uitkering van de vrouw en de bruto-alimentatie fl. 3.500,-- bedraagt,- de alimentatie jaarlijks wordt geïndexeerd,[...]
4.1.3. Tussen [appellante] en [geïntimeerde] is een aantal gedingen gevoerd over de (hoogte van de) alimentatieverplichtingen van [geïntimeerde].
4.2.1. [appellante] heeft [geïntimeerde] op 16 juli 2001 in rechte betrokken en gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan [appellante] van een bedrag van NLG 31.594,53, zijnde de door [appellante] gemaakte kosten terzake het invorderen van de aan haar op grond van de beschikking van de rechtbank Maastricht d.d. 31 januari 1991 verschuldigde onderhoudsgelden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 1991, althans vanaf de dag der inleidende dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
4.2.2. [appellante] heeft aan haar vordering de stelling ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] vanaf 31 januari 1999 nalatig is gebleven (volledig) aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen als gevolg waarvan [appellante] kosten heeft moeten maken voor invordering en daardoor schade heeft geleden. Voor deze schade is, zo stelt [appellante], [geïntimeerde] aansprakelijk, nu [appellante] deze kosten noodgedwongen heeft moeten maken omdat [geïntimeerde] niet aan zijn verplichtingen voldeed. De door [appellante] gestelde kosten betreffen kosten van rechtsbijstand, deurwaarderskosten, explootkosten, procureurskosten en overige kosten zoals uittreksels en kantoorkosten.
4.2.3. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 maart 2002 overwogen dat het haar op grond van de door [appellante] overgelegde producties niet duidelijk is of [appellante] ook terecht aanspraak maakt op algehele betaling van het gevorderde bedrag. De rechtbank verwachtte van [appellante] dat zij een inzichtelijke opstelling over zou leggen van hetgeen zij daadwerkelijk wegens kosten van executiemaatregelen van [geïntimeerde] heeft te vorderen.
4.2.4. [appellante] heeft daarop bij akte d.d. 6 juni 2002 haar vordering met een bedrag van NLG 3.979,35 (EUR 1.805,75) verminderd en met een bedrag van NLG 1.987,50 (EUR 901,88) vermeerderd. [appellante] heeft erkend dat het bedrag van EUR 1.805,75 geen betrekking heeft op executiekosten. Het betreft kosten die betrekking hebben op zittingen of proceshandelingen in verband met in beide instanties gevoerde procedures tot wijziging van de alimentatie, waarin de rechter een beslissing over de proceskosten heeft uitgesproken. Het bedrag van EUR 901,88 heeft, zo stelt [appellante], betrekking op werkzaamheden die zijn verricht in het kader van een procedure die heeft geleid tot de openbare verkoop van aandelen in besloten vennootschappen waaraan [geïntimeerde] was verbonden.
4.2.5. De rechtbank heeft bij vonnis van 5 december 2002 [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van EUR 2.034,02, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 28 oktober 1998 tot de dag der algehele voldoening, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.3.1. [appellante] heeft geen grieven gericht tegen het vonnis van 14 maart 2002. [appellante] zal derhalve in zoverre in het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.3.2. De rechtbank heeft als uitgangspunt gehanteerd dat alleen die kosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen die behoren tot kosten die [appellante] heeft moeten maken ter tenuitvoerlegging van gerechtelijke uitspraken tussen partijen.
4.3.3. Dit uitgangspunt acht het hof juist. Dit betekent dat noch de proceskosten in de zin van artikel 237 lid 1 Rv, noch de nakosten in de zin van artikel 237 lid 4 Rv zijn aan te merken als executiekosten, zodat deze kosten niet voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking kunnen komen. [appellante] heeft dit uitgangspunt ook niet bestreden (akte d.d. 6 juni 2002, punt 4.1.). Dit betekent tevens dat [appellante] niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de rechtbank [geïntimeerde] aansprakelijk had moeten houden voor alle kosten die [appellante] heeft moeten maken om betaling van haar alimentatie te verkrijgen, dus ook kosten wegens werkzaamheden die hebben gestaan "in het teken" van het verkrijgen van alimentatie. Ook voor de kosten die [appellante] stelt te hebben moeten maken in verband met de procedure tot het verkrijgen van toestemming om in beslag genomen aandelen te verzilveren geldt dat, hoe zeer ook die procedure is gevoerd in het kader van de executie van een eerder vonnis, de hiervoor genoemde artikelen geacht worden een uitputtende regeling te geven voor de vergoeding van de proceskosten, kosten ter voorbereiding en instructie daaronder begrepen, zodat van de in verband daarmee gemaakte kosten die niet worden gedekt door de in die procedure uitgesproken proceskostenveroordeling, niet op een andere wijze - bijvoorbeeld ten titel van executiekosten van het eerdere vonnis - met succes toch weer verdere vergoeding kan worden gevorderd. Voorts brengt voormeld uitgangspunt mee dat, anders dan [appellante] stelt, niet beslissend is dat een veroordeling in de kosten op basis van het liquidatietarief niet kostendekkend is.
4.3.4. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het op de weg van [appellante] lag om op grond van door haar (nader) over te leggen bescheiden inzichtelijk te maken welke van de door haar gestelde kosten, daadwerkelijk executiekosten zijn. Ook dit standpunt van de rechtbank acht het hof juist.
4.3.5. In eerste aanleg heeft [appellante] onder meer verwezen naar declaraties van haar raadsman in het dossier 254976 over de periode 18 september 1995 tot en met 31 december 2000 (inl. dagv., prod. 1; de stukken 1.1. tot en met 1.3.). Voorts heeft [appellante] in eerste aanleg verwezen naar door haar overgelegde urenstaten (akte d.d. 6 juni 2002, prod. 12.1 tot en met 12.3.) die deels als specificatie van de advocatennota's reeds waren overgelegd bij repliek (prod. 8).
4.3.6. De rechtbank heeft in het vonnis van 5 december 2002 de stelling van [appellante] verworpen dat de posten die voorkomen in de door haar overgelegde declaraties van haar advocaat - als zodanig en ook als procureur - dan wel in de overgelegde urenstaten zonder meer moeten worden aangemerkt als executiekosten (rov 2.4. en 2.5.).
4.3.7. Hiertegen zijn de grieven 1 tot en met 3 gericht. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.3.8. Het hof stelt voorop dat [appellante] in eerste aanleg geen toelichting heeft verstrekt bij de door haar overgelegde facturen en evenmin enig aanknopingspunt heeft geboden om de executiekosten te kunnen onderscheiden van de andere kosten. Ook nadat de rechtbank [appellante] bij het tussenvonnis van 14 maart 2002 in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog stukken in het geding te brengen en concreet aan te geven welke kosten en waarom deze als executiekosten kunnen worden aangemerkt, heeft [appellante] onvoldoende gesteld. Nog steeds kan, zelfs bij wijze van grove benadering, aan de hand van de beschikbare stukken en gegeven uitleg, onvoldoende onderscheid worden gevonden tussen kosten die direct of indirect tot in de bewuste periode gevoerde procedures kunnen worden herleid enerzijds, en overige kosten die verband houden met de executie van het vonnis van 1991 anderzijds. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor bewijslevering of voor het inwinnen van een deskundigenbericht geen plaats was. Voor het vaststellen van de kosten "ex aequo et bono" was voor de rechtbank reeds daarom geen reden, omdat het niet ging om een begroting van schade.
4.3.9. In hoger beroep heeft [appellante] declaraties van haar raadsman - eveneens inzake het dossier 254976 - over de periode 18 september 1995 tot en met 31 december 2000 overgelegd (mvg, prod. 2). Ook in hoger beroep ontbreekt echter iedere toelichting. [appellante] heeft met betrekking tot de urenstaten betoogd dat deze voor een belangrijk deel op "dergelijke" werkzaamheden betrekking hebben (mvg, blz. 7, 2e alinea). Van [appellante] had echter ten minste verwacht mogen worden dat zij aan de hand van de urenstaten zou concretiseren welke uren volgens haar betrekking hebben op executiekosten, nu de overgelegde declaraties op zich zelf onvoldoende inzicht bieden.
4.3.10. Ook ten aanzien van de door [appellante] gestelde gedeclareerde kosten van haar raadsman als procureur ontbreekt een toelichting. [appellante] heeft slechts betoogd dat dergelijke kosten voorzienbaar zijn veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en dus voor vergoeding in aanmerking komen omdat een kostenveroordeling bij lange na niet dekkend is. Dit is onvoldoende. Uit rechtsoverweging 4.3.3. volgt dat [appellante] daarmee een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
4.3.11. [appellante] heeft verder betoogd dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is indien deze kosten, die zijn veroorzaakt door onrechtmatig handelen van [geïntimeerde], voor rekening van [appellante] moeten blijven, gelet op het verschil in financiële armslag tussen [appellante] en [geïntimeerde]. [appellante] acht dit in strijd met het fair trial beginsel, dan wel met artikel 6 EVRM.
4.3.12. Indien en voor zover [appellante] een zelfstandige, subsidiaire grondslag voor haar vordering, te weten onrechtmatige daad, zou hebben willen aanvoeren, geldt dat zij onvoldoende concrete, zich voor bewijslevering lenende feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit zulk een onrechtmatig handelen zou blijken, zodat dit buiten beschouwing dient te blijven. Dat [geïntimeerde] voorzienbaar en beoogd [appellante] genoodzaakt heeft zeer hoge kosten te maken, is onvoldoende met feiten toegelicht. Het hof kan evenmin tot de conclusie komen dat er sprake is van strijd met het fair trial beginsel of met artikel 6 EVRM doordat [geïntimeerde] in tegenstelling tot [appellante] over financiële middelen beschikt.
4.3.13. Uit het vorenstaande volgt dat de grieven 1 tot en met 3 falen.
4.3.14. In rechtsoverweging 2.7. van het vonnis van 5 december 2002 heeft de rechtbank overwogen dat uit de door [appellante] overgelegde urenstaat die betrekking heeft op een procedure tussen [appellante] en de besloten vennootschap [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]), niet is op te maken of door [appellante] als executiekosten aangemerkte bedragen daadwerkelijk ook executiekosten zijn, nog daargelaten dat het hier gaat om een procedure tussen [appellante] en [bedrijf 1], dus niet om een procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde].
4.3.15. Tegen deze overweging is grief 4 gericht. [appellante] betoogt dat de procedure tussen haar en [bedrijf 1] - waarin [geïntimeerde] volgens [appellante] volledige zeggenschap had - door toedoen van [geïntimeerde] nodeloos is veroorzaakt en gerekt als gevolg waarvan [appellante] kosten heeft moeten maken en schade heeft geleden waarvoor [geïntimeerde] moet opkomen.
4.3.16. Voorop dient te worden gesteld dat, nu het gaat om een procedure tussen [appellante] en [bedrijf 1], in beginsel slechts die laatste met daarmee samenhangende kosten kan worden geconfronteerd. Niet elke nalatigheid van een BV (feitelijk veroorzaakt door de bestuurder van die BV) leidt tot aansprakelijkheid van die bestuurder. Daarvan is eerst sprake onder bijzondere, door de eisende partij te stellen feiten en omstandigheden. Daartoe is in de onderhavige procedure door [appellante] onvoldoende gesteld. Voor het overige geldt dat de hiermee samenhangende kosten niet kunnen gelden als kosten van executie van het vonnis van 1991. Grief 4 faalt dus eveneens.
4.3.17. De rechtbank heeft het onderdeel van de vordering dat betrekking heeft op twee nota's van deurwaarderskantoor Dohmen & Otten afgewezen op de grond dat [appellante] de daarbij behorende exploten niet had overgelegd (rov 2.8.2.). Het betrof de nota's van 31 oktober 1995 met nummer 9503192 (akte van 6 juni 2002, prod. 17.3), van 7 november 1995 met nummer 9503339 (akte van 6 juni 2002, prod. 17.5) en de exploten met de nummers 4697 respectievelijk 4766. [appellante] heeft alsnog in hoger beroep de beide exploten met de nummers 4697 en 4766 van 30 oktober 1995 respectievelijk 31 oktober 1995 overgelegd (mvg, prod. 7). Hiertegen is grief 5 gericht.
4.3.18. Het hof stelt voorop dat uit de nota met nummer 9503192 niet is op te maken dat daarbij het exploot van 30 oktober 1995 met nummer 4697 aan (de advocaat van) [appellante] in rekening is gebracht. De desbetreffende explootkosten zijn immers niet opgenomen in die nota. Het bedrag wegens het exploot van 31 oktober 1995 met nummer 4766 is wel terug in te vinden in de nota van het deurwaarderskantoor aan de advocaat van [appellante], althans het bedrag van EUR 51,95 exclusief btw. Dit exploot heeft betrekking op betekening aan de derde-beslagene van gelegd executoriaal beslag. Niettemin komt dit bedrag niet voor toewijzing in aanmerking. Het betreft weliswaar kosten van een exploot van executoriaal derdenbeslag als bedoeld in artikel 475 Rv, maar de deurwaarder is op grond van artikel 474 Rv verplicht de executiekosten direct te voldoen uit de bruto-opbrengst. De deurwaarder heeft daarvoor niet een door de rechter af te geven executoriale titel nodig, omdat diens bevoegdheid uit de wet voortvloeit. De schuldeiser kan zich verhalen op de netto-opbrengst (artikel 3:277 BW). [appellante] heeft dit ook erkend (mvg, punt 5.2.). De enkele omstandigheid dat [appellante] per saldo minder opbrengsten uit de beslagen ontvangt, betekent niet dat [appellante] de onderwerpelijke explootkosten ad EUR 51,95 ook heeft betaald. Dit betekent dat ook grief 5 faalt.
4.3.19. Met grief 6 betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte de wettelijke rente over het bedrag van EUR 2.034,02 heeft toegewezen vanaf 28 oktober 1998, zijnde de dag waarop omtrent de alimentatiekwestie definitief is beslist. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de dag dat [geïntimeerde] alimentatie had moeten betalen.
4.3.20. Het hof acht niet bepalend op welke dag omtrent de alimentatiekwestie is beslist, maar op welke dag de vordering tot betaling van executiekosten opeisbaar werd, dus wanneer de kosten door [appellante] zijn betaald. [appellante] heeft op dit punt niets gesteld. Dit betekent dat ook grief 6 faalt.
4.3.21. Geen der grieven kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis van 5 december 2002, zodat dit zal worden bekrachtigd.
4.3.22. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
5. De uitspraak
Het hof:
I. verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het beroep tegen het vonnis van 14 maart 2002;
II. bekrachtigt het bestreden vonnis van 5 december 2002;
III.compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, De Klerk-Leenen en Hofkes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 16 oktober 2007.